Psalm 49

Vers 1
Gij, volken, hoort; waar g' in de wereld woont,
't zij laag van staat, of hoog, met eer bekroond;
't zij rijk of arm, komt, luistert naar dit woord.
Mijn mond brengt niets dan lout're wijsheid voort,
bij mij in 't hart opmerkzaam overdacht.
Ik neig het oor, daar 'k op Gods inspraak wacht,
naar 's HEEREN spreuk, en zal u, op de snaren
der blijde harp, geheimen openbaren. 

Vers 2
Wat zou mij toch doen vrezen in een tijd,
Waarin het kwaad, het onrecht mij bestrijdt,
Als ik omringd, benauwd ben door 't geweld,
Dat in mijn val zijn hoogst genoegen stelt?
Wat hem betreft, die op zijn schat betrouwt,
En al zijn roem op groten rijkdom bouwt,
Zijn schat behoudt zijn broeder niet in 't leven;
Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geven. 

Vers 3
Hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen,
Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen;
Hij wenst vergeefs hier altoos 't licht te zien,
En, door zijn schat, het naar bederf t'ontvliên.
Hij ziet elk uur der wijzen levensend;
Der dwazen dood blijft hem niet onbekend;
Hij ziet, dat hun in 't sterven niets kan baten,
Maar dat zij 't al aan and'ren overlaten. 

Vers 4
Al zegt zijn hart: "Mijn huis zal eeuwig staan,
Van kind tot kind gedurig overgaan";
Al heeft hij 't land, waarop zijn trotsheid roemt,
Zijn grootsheid bouwt, naar zijnen naam genoemd;
't Is alles wind, waar zich zijn hart mee streelt;
De mens, hoe mild door 't aards geluk bedeeld,
Hoe hoog in eer, in macht en staat verheven,
Vergaat als 't vee, en derft in 't eind het leven. 

Vers 5
Hoewel zijn weg niets is dan ijdelheid,
En hij zichzelf door dwazen hoogmoed vleit,
Stapt echter 't kroost, dat in der oud'ren woord
Behagen schept, op 't zelfde doolpad voort.
De dood maait ook dier kind'ren leven af;
Zij volgen hen, als schapen, naar het graf;
En in den dag, den groten dag des HEEREN,
Zal over hen d' oprechte triomferen. 

Vers 6
Men denkt niet meer aan hun verleden staat,
Wijl al hun glans met hen in 't graf vergaat;
Maar na den dood is 't leven mij bereid;
God neemt mij op in Zijne heerlijkheid.
Vreest hem dan niet, die grote schatten heeft,
Wiens machtig huis in eer en aanzien leeft;
Want hij zal niets in 't sterven met zich dragen;
Zijn naam, zijn roem, 't ligt al terneer geslagen. 

Vers 7
Schoon hij zich op deez' aard' in wellust baadt,
En ieder roemt zijn weeld' en overdaad,
Hij daalt nochtans, gelijk zijn gans geslacht,
Vervreemd van God, in 's afgronds donk'ren nacht.
Gij dan, o mens, hoe waard, hoe groot in eer,
Zo gij den wil versmaadt van uwen HEER,
Dan gaat gij, als de beesten, haast verloren;
Een wis verderf is u ten lot beschoren. 

Samenzang Psalm 49  Tekst en beeld Psalm 49

Psalm 49 zingen

Psalm 49 en jij 

Kom en zie

Bijbels bidden voor je kinderen

Verwondering - troost na sekueel geweld

Goudaders - Bijbelstudies uit de brief aan de Romeinen

Aan Zijn voeten

Vrouwenbijbel

Kinderbijbel HSV

HSV Jongensbijbel

Zij lacht Bijbel

Gespreksbijbel HSV

SV | HSV | KJV | FR | DU | AFR | ESP

Psalm 49

1 Ein Psalm der Kinder Korah, vorzusingen. Höret zu, alle Völker; merket auf, alle, die in dieser Zeit leben,

2 beide, gemeiner Mann und Herren, beide, reich und arm, miteinander!

3 Mein Mund soll von Weisheit reden und mein Herz von Verstand sagen.

4 Ich will einem Spruch mein Ohr neigen und kundtun mein Rätsel beim Klange der Harfe.

5 Warum sollte ich mich fürchten in bösen Tagen, wenn mich die Missetat meiner Untertreter umgibt,

6 die sich verlassen auf ihr Gut und trotzen auf ihren großen Reichtum?

7 Kann doch einen Bruder niemand erlösen noch ihn Gott versöhnen

8 (denn es kostet zuviel, eine Seele zu erlösen; man muß es anstehen lassen ewiglich),

9 daß er fortlebe immerdar und die Grube nicht sehe.

10 Denn man wird sehen, daß die Weisen sterben sowohl als die Toren und Narren umkommen und müssen ihr Gut andern lassen.

11 Das ist ihr Herz, daß ihre Häuser währen immerdar, ihre Wohnungen bleiben für und für; und haben große Ehre auf Erden.

12 Dennoch kann ein Mensch nicht bleiben in solchem Ansehen, sondern muß davon wie ein Vieh.

13 Dies ihr Tun ist eitel Torheit; doch loben's ihre Nachkommen mit ihrem Munde. (Sela.)

14 Sie liegen in der Hölle wie Schafe, der Tod weidet sie; aber die Frommen werden gar bald über sie herrschen, und ihr Trotz muß vergehen; in der Hölle müssen sie bleiben.

15 Aber Gott wird meine Seele erlösen aus der Hölle Gewalt; denn er hat mich angenommen. (Sela.)

16 Laß dich's nicht irren, ob einer reich wird, ob die Herrlichkeit seines Hauses groß wird.

17 Denn er wird nichts in seinem Sterben mitnehmen, und seine Herrlichkeit wird ihm nicht nachfahren.

18 Er tröstet sich wohl dieses guten Lebens, und man preiset's, wenn einer sich gütlich tut;

19 aber doch fahren sie ihren Vätern nach und sehen das Licht nimmermehr.

20 Kurz, wenn ein Mensch in Ansehen ist und hat keinen Verstand, so fährt er davon wie ein Vieh.

Sponsor:

Jongbloed Media

Bijbels met Psalmen

Bijbels Herziene Statenvertaling

Bijbels voor jongeren

Kinderbijbels

Uitgeverij Groen