De Catechismus van Genève vraag en antwoord 114 t/m 125, Het geloof rechtvaardigt
Auteur: ds. W. Pieters
Het geloof rechtvaardigt
Vr. 114 Wat goeds ontstaat er voor ons uit dit geloof, wanneer wij het eenmaal verkregen hebben? Antw : Het rechtvaardigt ons voor God, en door deze gerechtigheid maakt Hij ons erfgenamen van het eeuwige leven.
Vr. 115 Wat? Worden de mensen dan niet door de goede werken gerechtvaardigd, wanneer zij door heilig en onschuldig te leven, zich bij God aangenaam trachten te maken? Antw : Wanneer iemand zó geheel volmaakt bevonden zou worden, zou hij met recht rechtvaardig gerekend worden, maar wijl wij allen zondaars zijn, op velerlei wijze schuldig voor God, moeten wij de waardigheid, die ons voor Hem aangenaam zal maken, van elders zoeken.
Vr. 116 Zijn echter alle werken van de mensen niet zó bezoedeld, en zozeer waardeloos, dat zij geen genade bij God kunnen verdienen? Antw : Allereerst is alles wat van ons voortkomt zodat het onze in eigenlijke zin geheten wordt zondig, en kan daarom anders niets dan God mishagen en door Hem verworpen worden.
Vr. 117 Gij zegt dus, dat wij, voordat wij wedergeboren zijn, en vernieuwd (reformati) door de Geest van God, niets kunnen dan zondigen, gelijk een kwade boom anders niet dan kwade vruchten voortbrengt? Matth. 7 : 18. Antw : Zó is het geheel en al, want welke schijn zij ook hebben in de ogen der mensen, ze zijn niettemin kwaad, zolang het hart verdorven is, dat God voornamelijk aanziet.
Vr. 118 Hieruit stelt gij vast, dat wij niet met enige verdiensten Godkunnen voorafgaan, of Zijn weldadigheid uitlokken. Maar dat veeleer alle werken die wij beproeven of ondernemen, aan Zijn toorn en veroordeling onderworpen zijn. Antw : Dat is mijn gevoelen. Derhalve neemt Hij ons door Zijn loutere barmhartigheid, en zonder enig aanzien van werken, genadig (gratis) aan in Christus, en houdt ons voor welgevallig, door Diens gerechtigheid op onze rekening te schrijven, alsof ze de onze was; en waarlijk onze zonden ons niet toe te rekenen. Titus 3 : 5.
Vr. 119 Hoe zegt gij dus dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden? Antw : Daar wij, terwijl wij met een vast vertrouwen des harten de beloften van het Evangelie omhelzen, verkrijgen wij op zekere wijze (quodammodo) het bezit van deze gerechtigheid waarover ik spreek.
Vr. 120 Dit wilt ge dus, dat de gerechtigheid, gelijk ze ons van God door het Evangelie wordt aangeboden, zó door ons met het geloof wordt aangenomen. Antw : Zó is het. 18
Vr. 121 Maar zijn Hem de werken dan niet welgevallig, die wij Onder de leiding van de Heilige Geest verrichten, nadat God ons eenmaal aangenomen heeft? Antw : Zij behagen Hem, doch niet door de verdienste van eigen waardigheid, maar voor zover Hij ze door Zijn gunst weldadig op prijs stelt.
Vr. 122 Maar, daar ze van de Heilige Geest voortkomen, verdienen ze dan geen gunst? Antw : Maar er is altijd nog al wat onzuiverheid mede vermengd, door de zwakheid van het vlees, waardoor ze bedorven worden.
Vr. 123 Vanwaar komt het dus, of op welke wijze gaat het toe, dat ze God behagen? Antw. : Het is alleen het geloof, dat er de welgevalligheid aan verleent, daar wij door dit vertrouwen er vast op steunen, dat zij niet zullen komen tot de beoordeling van de hoogste Rechter, omdat God ze niet wil toetsen aan de maatstaf van Zijn strengheid, maar met bedekken van de gebreken en vlekken, die mede begraven zijn in de zuiverheid van Christus, ze zó rekent, alsof ze volmaakt en volkomen waren.
Vr. 124 Maar, zullen wij daaruit afleiden, dat een Christenmens door de werken gerechtvaardigd wordt, nadat hij door God geroepen is; of dat hij door de verdienste der werken bereikt dat hij door God bemind wordt, Wiens lief hebben voor ons het eeuwige leven is? Antw : In het geheel niet. Laten wij liever vasthouden wat geschreven staat, dat geen der stervelingen voor God gerechtvaardigd kan worden; en laten wij daarom bidden, dat Hij niet met ons in het gericht treedt. Ps. 143 : 2.
Vr.125 Zijn wij dan van oordeel, dat de goede werken van de gelovigen onnut zijn? Antw : Allerminst. Want God belooft hen ook niet tevergeefs een beloning, zowel in deze wereld, als in het toekomende leven. Maar uit de onverdiende (gratuitus) liefde van God welt dit loon op, als uit de bron; omdat Hij ons namelijk eerst tot kinderen aanneemt; daarna begeleidt Hij ons met Zijn gunst, nadat de gedachtenis van onze zonden, die uit ons voortkomen, begraven is.